Er wordt gewerkt aan een serie van prozaïsch existentiële essays, straks in boekvorm verkrijgbaar. Wil je weten waar en wanneer het uit komt?
Volg Maarten via de nieuwsbrief!
Merci!
Poëzie klimt het leven in.
Zoals de berg geen rechte paden toelaat.
Omhoog in gekronkel.
Er ligt een laagje niets op de dingen, als stof op het raam
Als dauw op het gras
Druppels op mijn jas
Dit is nog niet af
Ik wil ergens de tanden inzetten en de passie uitrollen,
niet als een slak de overkant zoeken.
Vraag niet wie je bent, waarom je bestaat, hoe je dood gaat, wat je moet worden, wat je moet zijn. Vraag niet waar je vandaan komt, waar naar toe, onder welke vlag, God of hemelsnaam. Vraag niet naar waarheid, naar hoe het zit.
Vraag niet naar liefde, naar wat je wil, waar je naar verlangt, waar je honger stilt.
Vraag niet naar veilig zijn, geborgenheid, tijdelijk genoegen of eeuwigheid. Ware antwoorden komen ongevraagd.
Ik leef voor niks.
Het is verklaarbare waanzin
Waar de wereld in verkeert dat is:
Kernbommen en jaloezie
Terreur en energie
Groen en geel
Misselijk en vrolijk
Er loopt prikkeldraad door de hemel
Psychopaten met macht
Burgers met visie op economie
Allemaal even eng
Wat mij betreft
Het is een leven in de hemel
als je arm mag rusten op een ander
Een baby doet het zo, een kind met alle liefde, een puber met van gedachten, en als je dan eindelijk volwassen bent, doe je het tussendoor en maak je er van alles van dat het gewoon is of juist niet en een oude man: daar ben ik nog niet.
Het leven trekt voorbij, zoals ze zeggen als je sterft,
blijkbaar zit er dood in liefde,
en raakt men in een wolk
Het is echt en ook weer niet
De huilende is eenzaam,
de lachende alleen.
Het mooiste goud ligt nog begraven,
het beste boek nog niet geschreven,
de juiste woorden niet gezegd,
genoeg te leven.
Geld bezet, armoe vecht
Ik hang naar ruimte
Zie in mijn dromen tuinen
In Zuid-Frankrijk
Boomgaarden met wijnstruiken
Brood om op te eten
Gevulde lege dagen
Honden die soms blaffen
Met een vrouw misschien
Ik zou hier heerlijk gaan liggen
Diep ontspannen
Tot de spieren licht worden
En mijn huid weer zacht aanvoelt
Als niet iedereen op pad was
Want zo lig ik te slapen
En dan morgen is de caravaan vertrokken
Word ik alleen wakker
Zit ik hier ineens
In het dorre gras
Dus let ik op
Als iemand aanstalte maakt
Waar we naar toe gaan is onduidelijk
Er schijnen mensen iets gehoord te hebben
Maar het maakt niemand echt iets uit geloof ik
We zijn al duizend jaar op reis
En niemand weet er van
Als kippen zonder kop
Reizen we hier rond
Maar wat kan je zonder vrienden
Zo nemen ze me mee
Alleen in de chantage
In chantage zo alleen
Ik moet toch eten, drinken, slapen, lachen
Ik moet toch mens zijn, ik kan niet anders
Ik ben wel meer, dat weet ik wel
Maar dat stilt geen honger hier
Ik heb toch mensen nodig, en ik zou het graag geloven
maar andersom echt niet
Met of zonder mensen, hopeloos alleen
Wie naar binnen gaat,
komt weer buiten uit
Dit is de draaideur van de waarneming
Niet zo poëtisch misschien,
maar wel belangrijk
En zo krijgt de dichter hier een taak
Het laat zo waar de oorsprong zien
Je bent de straat, de hekjes met de tuinen
De bomen met de lucht
De kleuren en de bloemen
Het denken is reëel,
want zijn oorsprong overal
Wie binnen is staat buiten
Zo stopt de vraag naar waar je thuis hoort
Je weet wel; altijd onderweg met heimwee
Naar thuis, naar vroeger, ooit
De nostalgie verschiet
Als je deze bloem kunt zien
De ware plaats van het bestaan
Je eigen herrie is lekker veilig
Het tikken en ratelen van apparaatjes die je zelf aan- en uitzet
Koffie, computer, zacht gezoem van was….
Comfortabel is niet eng
De stilte wel, want dan ontbreekt er iets
Menselijkheid
De gruwelen van oorlog, strijd, ellende, ziekte, pijn
Niet goed kunnen zorgen
De dingen die je doet
De klok tikt
Soms prettig, soms eng
Zo is het dan
Ik zwerf op hoog niveau.
Niet uit prullenbakken etend,
maar uit supermarkten
Niet karweitjes vragend,
maar solliciteren.
Niet in slaap dommelen,
maar een dutje doen.
Niet bedelen met gitaar,
maar muziek maken
Ik zwerf op hoog niveau en ga alleen maar hoger:
Vaste baan met reismogelijkheden,
fijn salaris dat kinderen doet studeren,
vrienden er op nahouden,
tennissen leren,
de wereld rond in pak,
Een echte zwerver weet : het is een zwaar bestaan.
Wees eens lief voor de geest
Zoals je ooit eens lief bent geweest,
voor ze er met je vandoor gingen
Je bent wel mooi met woorden
Maar kloppen ze nog wel?
Ik kijk liever vanuit de dingen naar de mensen dan andersom.
Ik kan niet groeien, laat staan bloeien tussen al dit onkruid.
Sinds wanneer wordt de domme botte geest voor scherp aangezien?
Schreeuwen en blèren gaat ze vrij gemakkelijk af, de verfijning weggelachen en ieder onderzoek gemijd.
Kunnen die omgevallen bomen niet inzien dat ze op andere planten liggen? Met hun dikke holle bast de grond verstikkend? Tot overmaat van ramp denkt het brandhout ook nog het levendig, soepel, fier, hoogreikend en rechtopstaand is. Oprotten!
De wetenschap verdrijft religie en zelfs de filosofie misschien. Het is hard knokken in de arena van de boekenkast. Tussen de regels lonkt het buiten, de roep nog zonder woord, het leidt tot nog meer lezen, verbeten weten, tot zelfs het passievolle woord van zich laat horen in de papieren parochie.
Buiten staan de dingen, hetzelfde als altijd. Stil te zijn. Alles is is wat het lijkt, aanjagend gelijk zichzelf. Er staat me niets te doen. Er staat me niets te weten. De goden en de wetenschapsprofeten zijn verdwenen in de arena van de werkelijkheid. Zij vechten in de fantasie. Met zwaarden, pennen of andersoort praktijken.
Mensen die ver komen, maar nooit iets bereiken. Mensen die veel willen, en hun honger nooit meer stillen. Ogen die veel lezen, en daardoor niets meer zien. Wat een treurige beweging, zo midden in het niets.
En natuurlijk ik begrip het, al duizend jaar hetzelfde liedje, een mens die van zijn wereld houdt, vecht tegen de bedreiging. Maar wie getuige is van sporen en milde vrede kent, die zal toch ooit eens in zien dat liefde eeuwig stil staat, dat liefde buiten zinnen is en eindeloos ontkent.
Ik heb niet zoveel met kleur,
maar soms staan ze daar ineens
Het rood aan een jas,
het groen dat aan het stoplicht hangt.
De kleur op eigen wijze, los van mij, zo blijkt.
En toch toont het zich in stemming, die van mij.
Ik wil alle dagen vrij,
om mij te zien bewegen,
wanneer ik honger krijg,
waar ik zoek naar eten,
waar ik dan verblijf,
Ik wil alle dagen vrij,
om echte dorst te lessen
onder anderen te zijn,
die ook zomaar bewegen,
en wat dat met me doet.
Ik wil alle dagen vrij
En het leven onbegrijpen
Het leven onbehagen
Totaal uit te haasten
Blij dat mijn fiets kraakt.
Ik wapen tegen welvaart.
Lepel en bord ook nog dezelfde.
Wat is verheerlijking toch smerig. Die modderstroom aan mooie woorden.
Terwijl ik langs de weg in mezelf sta te schelden,
komt er een zacht handje van een klein kind, of ik even wil oversteken.
Als een kind stel ik mij vragen,
en als een ouder geef ik antwoord
Daartussen sta ik zelf, die maar weinig weet.
Wie alleen is, is vanzelfsprekend
Je mag de stoel wel maken, maar er niet op zitten.
Je mag het huis wel bouwen, maar er niet in wonen.
Je mag best leven, maar meer ook niet.
Zorgvuldig de pijn conserveren in de ondertoon, dan heb je nog wat voor later, zo lijkt de logica te gebieden.
Laat je vijanden met rust.
Ze zijn er, open en verscholen
Ze gaan me vermoorden, ik weet niet wie, maar ik weet het zeker. Mijn lichaam en mijn geest bereiden zich al tijden voor op wat hopelijk nooit komen gaat. De zin waait rond, in de cultuur, en spreekt zich zomaar uit. In ieder die ik zie, staat daar plots een moordenaar, het op mij gemunt. De zin gaat rond, al duizenden jaren, als een lopend vuur, dan weer smeulend ondergronds, dan weer openbaar. Blijkbaar ben ik vijand, maar van wie? Wat heb ik dan gedaan? Is er wel een reden voor? De krijger zoekt in mij een handvat: wie ben jij? Zo vraagt hij. Waar hoor je bij? Waar kom jij vandaan? Het antwoord maakt van vijand vriend. Ik heb een ik en het ik is mij. De houvast in de donker.
En daar wil ik nu uit. Niet meer bij een ander horen, niet meer hoeven denken, vluchten, het spel bespelen. Ik wil rusten tot ik oplos, en thuis komen in grootsheid, ik weet al dat dit kan, en daarom mag ik niet vermoord worden, en er niet mee bezig zijn.
Zo zit ik op mijn berg, te rillen in de duisternis, wachtend op een ander licht, dat duizend malen groter is. Het duurt niet lang voor de zon gaten brand in dit donkere gordijn. Het vuur schiet uit mijn ogen, dat iemand mij dit verbiedt, de woestheid van de wereld, is het mooiste dat er is, opgenomen in een zee van licht. In eb ben ik geworpen en in vloed weer teruggekeerd. De oorsprong van het recht. Ik zal niet vermoord worden, maar opgenomen zijn in een passend eind.
Beste vriend!
Jaren heb je mijn rug gezien.
In holle frasen kwam je voor.
In duister proza kreeg jij de rol.
Hoe dom ben ik geweest?
Jou te zien als schim,
als verstoteling,
als blok aan been
Beste vriend die zinloosheid heet;
Welkom in mijn geest!
Het leven draagt weer licht,
sinds ik jou niet meer verjaag,
maar als vriend ontvang.
Hoe dom ben ik geweest?!